Arbeidsrecht

Met name bij 0-uren contracten doen werknemers regelmatig een beroep op het rechtsvermoeden in artikel 7:610b BW, zulks met het doel de gemiddelde omvang van de arbeid in de drie voorafgaande maanden mee te laten tellen bij het bepalen van de maandelijkse arbeidsduur voor bijvoorbeeld loonvorderingen.

 

Het rechtsvermoeden

Volgens de Parlementaire Geschiedenis beoogt het rechtsvermoeden in artikel 7:610b BW de werknemer houvast te bieden in gevallen waarin:

 

1) de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is overeengekomen; en

2) de situatie waarin de feitelijke omgang van de arbeid zich structureel op een hoge niveau bevindt dan de overeengekomen arbeidsduur.

 

Het min/max contract

Bij een min/max contract is de omvang tussen partijen wel duidelijk, namelijk variërend tussen het minimaal en maximaal overeengekomen uur per week/maand. Het enkele feit dat de marge tussen het maximum aantal uren en minimum aantal uren ruim is (bijvoorbeeld minimaal 45 uur en maximaal 90 uur per maand), betekent niet dat de arbeidsomvang niet eenduidig is overeengekomen.

 

Voor de werknemer resteert dan slechts een beroep op het rechtsvermoeden op de grond dat de arbeidsomgang structureel hoger ligt. Dit heeft slechts kans van slagen als de arbeidsomvang structureel hoger ligt dan het maximum aantal overeengekomen uren. Zo kan de werknemer niet het gemiddelde van het aantal uren tussen de minimaal en maximaal overeengekomen duur eisen. Het voorgaande blijkt ook uit de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 21 maart 2017 ECLI:NL:RBOVE:2017:1417.

 

Auteur: Carolin Vethanayagam

Gepubliceerd op: 10 april 2017 in de Accountant