In algemene voorwaarden van opleidingsinstellingen (hierna: instellingen) komen regelmatig annulerings- en ontbindingsbedingen voor op basis waarvan studenten een (forse) schadevergoeding moeten betalen als zij eerder willen stoppen met de opleiding. Dat is niet zomaar toegestaan. Hoe zit dit precies? Wij zullen dit toelichten in deze bijdrage.
Overeenkomst van opdracht
Als een student lessen volgt bij een instelling, is er sprake van een overeenkomst van opdracht met de instelling. Een student – die consument is – mag de overeenkomst van opdracht te allen tijde opzeggen en is ter zake daarvan geen schadevergoeding verschuldigd (artikel 7:408 lid 1 BW). Wel kan er onder omstandigheden een verplichting bestaan tot het betalen van “redelijk loon” aan de instelling, waarbij rekening wordt gehouden met de door de instelling verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de student heeft genoten en de grond waarop de overeenkomst is beëindigd (artikel 7:411 BW). Van deze bepalingen kan niet ten nadele van de student worden afgeweken. Algemene voorwaarden waarbij ten nadele van de student hiervan wordt afgeweken zijn onredelijk bezwarend in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn), zodat deze vernietigbaar zijn.
In de praktijk blijken instellingen niet altijd goed in staat te zijn om aan te tonen dat zij recht hebben op een “redelijk loon”. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 5 februari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:601, waarin een instelling schadevergoeding eiste van een student omdat deze eerder stopte met de opleiding.
Rechtbank Gelderland
De instelling in deze zaak had in artikel 9.6 van de algemene voorwaarden opgenomen dat de student bij annulering van de opleiding 7 weken of meer na de start van de opleiding 100% van het cursusgeld en 100% van de kosten van leermiddelen is verschuldigd. In artikel 26.2 van de algemene voorwaarden had de instelling opgenomen dat in geval van ontbinding van de onderwijsovereenkomst wegens tekortkoming in de nakoming door de student, de student een schadevergoeding is verschuldigd ter hoogte van de werkelijk geleden schade en in alle gevallen minimaal ter hoogte van de annuleringskosten zoals o.m. bedoeld in artikel 9.6.
De rechter oordeelt dat het annuleringsbeding in artikel 9.6 van de algemene voorwaarden geen reële mogelijkheid biedt tot opzegging, zodat dit in strijd is met artikel 7:408 lid 1 en 7:411 BW. Daarbij neemt de rechter in overweging dat, zoals in artikel 26.2 van de algemene voorwaarden is bepaald, de instelling recht heeft op vergoeding van werkelijk geleden schade. Dit betekent volgens de rechter niet dat de werkelijk geleden schade minimaal net zo hoog is als de annuleringskosten, zoals bepaald in artikel 9 van de algemene voorwaarden. Zowel de algemene voorwaarden als artikel 7:411 BW bepalen namelijk dat, als de overeenkomst voortijdig wordt ontbonden, de instelling enkel recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Gelet op het bepaalde in artikel 7:411 BW lid 2 dienen ook de besparingen, die uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering worden gebracht.
Het voorgaande leidt er volgens de rechter toe dat het annuleringsbeding en het ontbindingsbeding in de verhouding tussen partijen onredelijk bezwarend zijn zoals bedoeld in artikel 6:233 aanhef en onder a BW en daarmee oneerlijk in de zin van de Richtlijn, zodat hij gehouden is de bedingen te vernietigen.
De rechter toetst vervolgens of de instelling inderdaad aanspraak maakt op een naar redelijkheid vast te stellen loon en oordeelt dat dit niet het geval is. De rechter oordeelt dat uit het door de instelling overgelegd kostenoverzicht niet blijkt wat de kosten voor deze opleiding en de student tot aan het moment van de annulering zijn en hoe de instelling dit heeft berekend. De instelling heeft enkel een algemene berekening overgelegd, zodat dit niet als basis kan dienen voor de door de instelling werkelijk gemaakte kosten. Daarbij neemt de rechter ook in aanmerking dat de student al € 3180,– heeft betaald aan de instelling en dat de instelling niet gemotiveerd heeft toegelicht welke besparingen zij heeft genoten. Ook is niet duidelijk of na beëindiging van de studieovereenkomst de vrijkomende cursusplaats en eventuele examens door een andere student konden worden ingenomen c.q. afgelegd.
Auteur: Carolin Vethanayagam, gepubliceerd op 20 januari 2021