Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die overigens verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot standkoming van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn.
Op grond van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 8 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3632 dient daarbij rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de andere partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval van onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken va de onderhandelingen worden geoordeeld tegen de achtergrond van gehele verloop van de onderhandelingen.
In de hiervoor genoemde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam ging het om de vraag of Doosan (een producent van industriële voer- en werktuigen) de onderhandelingen met Almat (een partij die graaf- en grondverzetmachines van Doosan verkoopt, verhuurt en onderhoudt en daarnaast feitelijk als sub-dealer van Road fungeerde voor wat betreft Doosan-materiaal in het oostelijk deel van de provincie Gelderland ) over de dealerschap van Almat bij Doosan in het midden/oosten van Nederland mocht afbreken.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat partijen vanaf eind 2015 met elkaar in gesprek zijn geweest over de mogelijkheid om Almat dealer van Doosen in het midden/oosten van Nederland te maken. De rechtbank overweegt dat op grond van de mededelingen van de Regional Manager France Nord et Benelux van Doosan – hierna: de medewerker – Almat vanaf 22 augustus 2016 redelijkerwijze op mocht vertrouwen dat zij voor Doosan de enige kandidaat was om Road – een andere dealer – als dealer in rayon Midden te vervangen. Nadat de genoemde medewerker van Doosan bij e-mail van 18 mei 2016 had meegedeeld dat de gestarte procedure de bereidheid van Doosan om Almat te benoemen zal bevestigen, heeft hij bij zijn e-mail van 22 augustus 2016 uitdrukkelijk aan Almat bevestigd dat Doosan wilde dat Almat Road als dealer zou vervangen. Dat vertrouwen werd volgens de rechtbank daarna versterkt door de door de medewerker op 17 februari 2017 toegezonden uitnodiging voor een dealerbijeenkomst waarin Almat werd betiteld als “new dealer”, zijn bevestiging dat Doosan Almat heeft gevraagd om exclusief dealer in rayon Midden te worden en dat daarvoor een interne procedure liep bij e-mail van 18 juli 2017 en de e-mail van een andere medewerker van Doosan van dezelfde datum waarin is vermeld dat hij ook als doel had om begin 2017 met Almat te starten en dat Doosan in verband daarmee ook aannames in haar businessplans had opgenomen. Verder bleek ook interne procedure bij Doosan goed doorlopen te zijn.
De Rechtbank overweegt dat mede gelet op het feit dat Almat bekend was met de prijzen en kwaliteitsnormen die Doosan placht te hanteren en reeds een modelovereenkomst had ontvangen, zij op grond van het vorenstaande er vanaf 10 oktober 2017 redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat er tussen partijen een distributieovereenkomst voor rayon Midden tot stand zou komen. De vraag was vervolgens of het afbreken van de onderhandelingen door Doosan in dat stadium onaanvaardbaar was. Daartoe was volgens de rechtbank het volgende van belang.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat Doosan zich in de voormelde periode heeft ingezet voor Doosan en, met name in 2017, een groei in omzet van Doosan-materieel heeft gerealiseerd. Van die omzetgroei heeft Doosan mede geprofiteerd. Doosan heeft uiteindelijk besloten het dealerschap van rayon Midden niet aan Almat maar aan Staad – een reeds bestaande dealer in de regio Zuid – toe te kennen omdat Staad door financiële problemen de door haar bij Doosan ingekochte machines niet kon betalen en de nieuwe externe financier die Staad had gevonden eiste dat Staad ook rayon Midden toebedeeld zou krijgen. Deze reden voor het afbreken van de onderhandelingen met Almat was volgens de rechtbank niet aan Almat te wijten, was voor haar niet voorzienbaar en lag in de risicosfeer van Doosan. Immers, het financieel risico waarmee Doosan werd geconfronteerd is het gevolg van de jarenlange relatie die zij met Staad had en waarin Doosan zicht had op de financiële situatie van Staad, aldus de rechtbank. Dat het met Staad plotseling financieel slecht ging, is niet door haar onderbouwd en naar Doosan zelf stelt, was haar vanaf de zomer van 2017 bekend dat de financiële situatie van Staad slecht was.
De verplichting van partijen om bij de onderhandelingen hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen brengt volgens de rechtbank onder de voormelde omstandigheden mee dat Doosan het financiële risico dat zij in haar relatie met Staad liep niet op Almat mocht afwentelen. Dat betekent echter niet dat Doosan in die omstandigheden het belang van Almat bij een distributieovereenkomst voor rayon Midden diende te laten prevaleren boven haar eigen belang bij toedeling van rayon Midden aan Staad. Wel betekent het volgens de rechtbank dat het afbreken van de onderhandelingen met Almat zonder vergoeding van het negatief contractsbelang (de aan de voorbereiding van het beoogde dealerschap bestede kosten, met uitzondering van zuivere acquisitiekosten) van Almat onaanvaardbaar is.
Kortom, op Doosan rustte een vergoedingsplicht voor het afbreken van de onderhandelingen met Almat, maar die vergoedingsplicht betreft slechts het negatief contractsbelang zoals hiervoor vermeld.